Rechters zijn nogal geneigd om zaken die aan hen worden voorgelegd bij voorkeur ten gronde af te doen. De finale geschilbeslechting, zoals dat wordt genoemd, is mede ook ingegeven door de kennelijke wens om efficiënt om te gaan met rechtsmiddelen. De proceseconomie wint het echter niet altijd van de juridische merites.
In enkele zaken die door ons kantoor zijn behandeld [1] en [2] was dit het geval. In die zaken – het betrof opgelegde naheffingsaanslagen parkeerbelasting – waren cliënten het met de naheffingen niet eens. Ons werd verzocht bezwaar te maken. Het horen van een belanghebbende in de bezwaarschriftprocedure is van eminent belang. Het gevolg geven aan de in de Awb vervatte hoorplicht behoort zelfs tot zulke fundamentele beginselen, dat de Hoge Raad meermaals en bestendig oordeelt dat de schending van deze hoorplicht niet onder toepassing van het bepaalde van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd [3]. Een dergelijk betoog zal in belastingzaken vrijwel altijd falen, is onze mening. Zie in dat kader ook [4].
Ook in het bestuursprocesrecht geldt in beginsel dat de procederende partijen de omvang van het geding bepalen. De enige uitzondering op dit uitgangspunt is hetgeen de rechter ambtshalve dient te toetsen, en dat zijn slechts de elementen van openbare orde, zoals b.v. de ontvankelijkheid van het bezwaar en beroep.
Wij zijn van mening dat in navolging van hetgeen de Hoge Raad oordeelt over de hoorplicht, het horen in de bezwaarfase ook daadwerkelijk daar hoort plaats te vinden: in de bezwaarfase! In onze zaken was dat ook als zodanig in beroep aangevoerd: er was wegens schending van de hoorplicht verzocht tot vernietiging van het in beroep bestreden besluit en er was om terugwijzing naar de heffingsambtenaar gevraagd.
De rechtbanken – Rotterdam en Overijssel – meenden echter dat zij de zaak finaal konden beslechten. Beide rechtbanken oordeelden dat het horen in de bezwaarschriftprocedure had moeten plaatsvinden, maar dat die geschonden hoorplicht gerepareerd kon worden door tijdens de mondelinge behandeling ter zitting bij de rechtbank een toelichting te laten geven.
Beide rechtbanken miskennen dusdoende meerdere rechtsregels en -beginselen. Allereerst was de materiële inhoud van beide zaken in de beroepsprocedure niet aan de orde gekomen. Slechts de hoorplicht lag voor. De rechtbank treedt dan buiten de door partijen gestelde omvang van het geding. Daarbij kwam dat de rechtbanken niet hadden te kennen gegeven tijdens de mondelinge behandeling van het beroep ook de materiële kant van de bezwaargronden tegen de naheffingsaanslag aan de orde te zullen stellen. De gevolmachtigde van cliënten was hier dan ook helemaal niet op voorbereid en was – ook om die reden – niet ter zitting verschenen: het geschil beperkte zich immers slechts tot de geschonden hoorplicht. Wij menen dat het horen in de bezwaarfase ook daadwerkelijk daar en door verweerder, in ons geval de heffingsambtenaar, plaats te vinden. Een mondelinge behandeling bij een rechtbank is immers een contact tussen cliënt en de rechter, en in beginsel niet tussen cliënt en verweerder. De rechtbanken hebben dan ook het beginsel van hoor en wederhoor geschonden.
De slotsom is, zoals wij hadden aangevoerd, dat de rechtbanken de zaken niet finaal hadden mogen beslechten. Beide Hoven hebben dit erkend en hebben de uitspraken van de rechtbanken, voor zover bestreden, vernietigd.
[1] ECLI:NL:GHDHA:2016:4022 Belastingblad 2017/70 met annotatie van L.J. Boone
[2] ECLI:NL:GHARL:2016:8880
[3] ECLI:NL:HR:2016:114
[4] ECLI:NL:HR:2009:BI3751